Ze hoorde in de gang al, dat ze bezig was te studeren, en klopte niet aan, omdat ze haar niet wou storen. Ze draaide zacht de kruk om, en bleef door de even geopende deur naar binnen kijken.
Het was niet iets bijzonders, wat ze speelde; dat kon ook nog niet, na zo korte les. Maar de manier, waarop ze speelde, deed door Car’s gedachten flitsen: „een drenkeling. Ze houdt zich hier aan vast.” Het ontroerde haar zó, dat ze met bevende lippen, als gebannen, tegen de deurpost geleund bleef toekijken.
Tot Tine, aan het eind van een stukje, haar bemerkte.
„O mevrouw!” sprong ze op, „ik wist niet, dat u er was.”
„Zeg toch niet mevrouw,” zei Car geprikkeld, „zeg toch Car.”
Zo was eigenlijk de schuchter-tastende vriendschap tussen haar beiden begonnen.
#
De andere vriendschap, de oudere vriendschap, was die met Til.
Of was het wel vriendschap? Het dankbaar aanvaarden van Til’s hartelijke, voortvarende hulp?
Dadelijk, toen Leo en zij als groene, pas-getrouwde nieuwelingen hier waren komen wonen, was het Til geweest, die Car met haar spontane dienstvaardigheid tegemoet was getreden. Ze omringde je. Ze was er. Zo omringde ze ook Ab, haar man, en hun schuchter dochtertje.
57