dagavond, was het, waar Car naar uitkeek als naar een feest.
Ze was ouder dan Car, Tine, en overdag was ze op kantoor. Ze had nooit eerder muziek geleerd, — nog geen noot. Maar op een dag had haar de ontzetting aangegrepen, dat dit tot het einde van haar leven haar lot zou zijn: ’s morgens naar kantoor en ’s avonds naar haar kamer, — en toen was ze naar de piano gevlucht.
Ze had eerst een piano gekocht, aarzelend, alsof het iets ongeoorloofds was. Ze had er wijsjes op gezocht, en zo had ze hem tot haar huisgenoot gemaakt. Pas toen ze hem helemaal betaald had, was ze naar een les gaan zoeken. En zo was ze bij Car gekomen.
Ze was heel lelijk. Maar bij de eerste les, toen Car haar het noten-stelsel duidelijk maakte en haar intelligente ogen zag oplichten, had Car opeens geweten, dat ze niet lelijk was. En later, toen al het geleerde haar toevloeide, als zonder inspanning, had Car haar soms mooi gevonden.
Haar handen waren stroef, ongewend; ze was eigenlijk te laat begonnen. Maar er was zo’n honger in haar, om die toetsen te beheersen, zo’n verstandhouding tussen haar en de piano, dat de onwillige handen zich moesten gewonnen geven.
Eén keer had Car haar thuis gezien, aan haar eigen piano. Tine had haar de vorige avond betaald, en Car had niet terug gehad. Toen kwam ze ’t haar brengen.
56