„Je hebt gelijk,” zei hij met gebogen hoofd. En om dat eerlijke antwoord greep ze dankbaar zijn hand.
„Zie je,” ging ze verder, alsof ze niet van het geld-onderwerp waren weggeweest, „ik zou er kunnen komen, als ik de kinderen later alles zou weigeren, wat hun leven een beetje prettig zou kunnen maken. Joop is muzikaal, — ik voel aan alles, dat hij muzikaal is, en als het de pianistische kant op gaat met hem, kan ik hem zelf les geven, — maar als het nu eens een ander instrument wordt? Zulke dingen bedoel ik. Al wat niet noodzakelijk héét, en toch noodzakelijk is.”
Hij knikte. Ze zag aan zijn ogen, dat hij nu helemaal luisterde.
„En dat wil ik niet, zie je. Ik wil, dat die dingen kunnen. Ik wil niet... klein moeten zijn in hun opvoeding.”
„Zuinig moeten zijn,” verbeterde hij haar.
„Nee!” riep ze heftig, „zuinig kan ik wel zijn, — o, je weet niet half, hoe zuinig ik wel kan zijn! Maar wat ik bedoel, heeft met zuinigheid niets te maken. Ik wil niet klein zijn, — niet aldoor aan geld moeten denken, — ze niet aldoor aan geld moeten herinneren, — ze niet op alles moeten beknibbelen, — dat bedoel ik!”
Hij knikte.
„Maar hoe kan het, — dat wat je wilt, — met dit geld?” vroeg hij.
„Daarvoor ben je juist gekomen. Om daarover te praten.”
44