Ik had met de kinderen alleen moeten blijven.” „Maar Car, — als Leo was blijven leven, had je de kinderen toch óók niet alleen gehad!”
Car’s gezicht trok bezeerd.
„Praat toch niet altijd over Leo.”
En toen Bertha de schouders optrok:
„Laat me toch aan mijn lot over. Laat me toch in mijn eigen huis besluiten, hoe 't het beste is, — voor mij en de kinderen. Toe, Bertha.”
Bertha boog het hoofd over haar breiwerk. „Goed,” zei ze gesmoord, „ik zal wel weggaan. Morgen zal ik wel weggaan. Of moet het vandaag nog?”
„Nee, — morgen natuurlijk.”
En, half in de deuropening:
„Dank je.”
Ze zag nog even, hoe oud Bertha’s ronde gezicht opeens leek, — en met een scherpe pijn ging ze naar buiten.
Toen Bertha weg was, de volgende avond, en toen de kinderen in bed lagen, en de heftig begeerde stilte haar omsloot, tintelde in haar vingers het lang-vergeten gevoel van iets te moeten doen, iets te moeten maken. Het gevoel van: de larïge, eenzame uren vruchtbaar te moeten maken.
Ze scharrelde op haar slaapkamer in de lappendoos, in ’t schemer-donker, om de kleine meisjes niet wakker te maken. Ze haalde een warm-wollen lapje te
37