een opwelling van één ogenblik was. Och, hebben wij dat allemaal niet wel eens? — Zoals het nu is, wil ik natuurlijk nog wel een poosje blijven.”
Toen gebeurde het ergste, wat er gebeuren kon: Car ging op de divan zitten, en lachte. Lachte, — niet onbeheerst, — niet nerveus, — maar ouwerwets en gezond, zó dat Atie blij en opgelucht meelachte.
O, dit was de situatie, waar Leo zo van zou hebben genoten, — als het niet zo èrg was geweest, dat Bertha blééf. Dit was het soort geval, waar Leo en zij samen van zouden hebben gesmuld, — als zijzelf maar niet het slachtoffer ervan waren geweest. Zij: vol medelijdende edelmoedigheid, onderdrukkend de vreugde om Bertha’s weggaan, vol goede plannen, om alles zo min mogelijk pijnlijk te maken, — en Bertha, die absoluut niet van plan was geweest om heen te trekken, en hier wel ten eeuwige dage zou blijven.
„Waarom lach je?” vroeg Bertha, wat onthutst. „Zenuwen.”
„Je bent helemaal wat nerveus,” knikte ze. „Je moet alles niet zo opkroppen. Kindje, je kunt gerust je hart bij mij uitstorten.”
Car dacht: „dit houd ik niet uit. Geen dag meer.” Ze zei:
„Ik ben niet uitstorterig, — dat is het.”
Ze dacht: „ik moet ruzie maken. Ten koste van alles.”
Ze zei:
34