Maar ze mocht haar niet hebben weggejaagd, zó smadelijk niet. Ze moest iets vriendelijks zeggen of doen, waardoor Bertha met opgericht hoofd terug kon gaan.
„Zullen we samen naar de slaapkamer gaan?” vroeg ze Atie. „Daar is tante Bertha aan het koffer-pakken.”
Zó zeker wist ze het, dat ze geen andere voorstelling van Bertha kon hebben dan: onder tranen geknield voor haar koffer. En dan kwam zij binnen, en zei iets liefs, en dan klaarde haar gezicht tenminste wat op.
Atie gleed van haar schoot, pakte haar bij de hand, trok haar het kamertje uit. Zó, hand in hand, liepen ze naar de slaapkamer, allebei met vriendelijke gevoelens voor Bertha, — alleen maar: met heel verschillende gevoelens.
Maar de slaapkamer was leeg. En met een zwaar hart ging Car naar de huiskamer terug, met Atie vol vertrouwen naast zich.
Bertha zat in de huiskamer en breide. Breide aan het broekje voor Ientje, waar ze al een paar dagen mee bezig was. Ze pakte geen koffer en ze was niet in tranen. Ze knikte alleen bemoedigend tegen Car.
„Ik ben blij, dat je wat kalmer bent.”
Waar bleef nu het lieve woord, waarmee Car haar het weggaan verlichten zou? Ze wist het niet, — ze kon het ^niet meer vinden. Alles was ook zó anders dan ze het zich had voorgesteld.
„Ik wist het wel,” ging Bertha voort, „dat het maar
De weg alleen 3