liefheid, en nog wel oprecht-gemeende liefheid, je wild kon maken, — moord in je kon wekken.
Lief? En 2e had een vrouw, die niets had, die nooit iets eigens bezeten had, weggestuurd, — weg-geschrééuwd!
„Lief? Nee, — nee, vrouwtje, mamma is niet lief.”
’t Was een beetje verwarrend voor Atie: niet boos en niet lief. Maar ze was wel tevreden zo.
In Car woedde het voort. Om het pepermuntje. Nee, — om het medelijden met haar kinderen. Met die stumperdjes. Nooit, nóóit zou ze het medelijden met haar kinderen kunnen verdragen. Met haar kinderen, — of met haarzelf.
Maar minder nog zou ze ooit kunnen verdragen, dat aan Leo geraakt werd. Niemand kende hem. Zij was de énige, die hem kende. De énige, die wist, wat in zijn geest was. Dat geknoei van de anderen, — dat gehannes met Leo’s geest.
Als een hoogmoed stond het in haar op: dat zij de enige was.
„Lè ben zijn vrouw, — ik ben de vrouw, die hem kent!”
En toen veranderde de razernij in haar hart, de razernij tegen Bertha, in medelijden. Misschien was ze nu bezig, haar koffer te pakken, als een weggejaagde. En dan waarheen? Haar nutteloos be-
staantje voortzetten, zonder één, die om haar gaf, — zonder één, die van haar afhankelijk was.
De vreugde, de verlichting om haar weggaan was er nog. O, voor geen goud zou ze het nog voortzetten.
32