voelde zich verstijven tot een harde en liefdeloze moeder, door die tranen van Bertha...
Diezelfde hardheid en liefdeloosheid kwamen over haar, toen Bertha over Leo begon te spreken. Ze had Leo nauwelijks gekend, maar toch sprak ze graag over hem. Haar gezicht werd droevig, toen ze het deed, en haar stem klagerig. Ze sprak over hem als over een heilige.
„Wat was hij goed, niet Car? Hij stond klaar voor iedereen. Ik denk wel eens, of het misschien juist die goedheid was, die hem zo vroeg deed heengaan, 5— of hij misschien te goed was voor deze wereld.”
Car dacht aan Leo’s tintelende ogen, als zijn gevoel voor humor hem het lachwekkende deed zien, juist in de mensen die edel waren en braaf, en ze vroeg zich af, wat hij wel gedaan zou hebben, als Bertha zo iets tegen hem had gezegd. Hij zou geknikt hebben: „Ja, ja, — te goed voor deze wereld,” met een strak gezicht en dierbare ogen, en zonder naar Car te hebben omgekeken, zou hij geweten hebben, hoe hij haar in ’t nauw dreef met datzelfde strakke gezicht.
„Nou,” zei ze luchtig, „voor iedereen klaar staan* dat hoort bij het beroep van arts, hè? Al valt het soms niet mee, als je midden in je slaap er uit wordt gehaald.”
Bertha merkte het niet.
„Daarom juist heeft hij een beroep gekozen, dat zoveel zelfverloochening vraagt.”
Car wist, dat hij het beroep van arts had gekozen,
27