HOOFDSTUK III
Ze moest niet 20 alleen zijn, dacht Car. Ze moest s avonds eens een levend wezen bij zich hebben, een menselijke stem horen, — dat was het.
En omdat haar nicht Bertha het enige levende wezen was, dat geen dwingend werk had en niet aan tijd gebonden was, èn omdat Bertha goedig was en het misschien erg prettig zou vinden in haar eentonig bestaantje van al oudere, ongetrouwde vrouw, vroeg ze haar te logeren.
Bertha kwam, graag en gauw. Car merkte, met een lichte schrik, dat ze zich niet zo’n duidelijke voorstelling meer van haar had gemaakt, want het was eigenlijk al jaren geleden, sinds ze elkaar gesproken hadden. Ze had haar stem niet meer zo goed geweten, — haar goedige, wat fluisterende en zoete stem. Ze bedacht, dat ze een beetje voorbarig was geweest, toen ze het bed op haar eigen kamer, het bed naast haar, voor haar gast had opgemaakt, om in deze weken zo weinig mogelijk alleen te zijn.
Maar Bertha was zacht, en erg lief tegen de kinderen, — wat kwam een stem er dan op aan?
„Die schatten,” zei ze, toen ze de kinderen voor ’t eerst zag, en ze had tranen in haar ogen. Car
26