„Maar een vliegmasien, die komt toch wel in de lucht?”
Ze moest luisteren, — ze moest!
„Een vliegmachien? O jé, die komt veel hoger dan de torens!”
„Maar toch niet bij de zon?”
„Nee, — die is veel te heet.”
„Is de maan ook zo heet?”
Een andere moeder met een kinderwagen liep aan de overkant. Ze keken elkaar aan als collega's, met beide een groetend lachje. Voorbij alweer.
Waarom vond ze dit nu gewoon, dat deze moeder haar groette? Omdat het een vrouw was? Je liep elkaar toch vanzelf niet voorbij, zonder elkaar te zien? Waarom mochten mannen haar dan niet zien?
„De maan, moeder, — is die ook zo heet als de zon?”
„Héét, — mag niet ankomme!” — Atie dacht met eerbied aan de kachel.
„O,” dacht Car, „hou je gedachten toch bij de kinderen!”
„Nee,” zei ze, „lang zo heet niet.”
„Kan een vliegmasien dan wel bij de maan komen?” „Nee, die is toch nog te hoog.”
Joop was tevreden. En omdat Joop tevreden was, schoten haar gedachten dadelijk weer weg.
Dit lag aan haar, — ze begreep het, en zei het zichzelf eerlijk. Dit lag niet aan de blikken van de mannen, want die konden niet op één morgen veranderd zijn. Ze was bang voor alle mannen, — omdat
19