Wat schaamde ze zich. Om die mannen-blikken, die haar getaxeerd hadden en knap gevonden.
Ineens wist ze: nooit eerder had ze zich geschaamd bij zo iets. Nooit eerder had ze zo’n kloppende kleur gevoeld om een ruw woord van een man op straat. Als ze vroeger gehoord had, of gezien aan een blik, hoe ze er uit zag, — dan had ze Leo’s arm wat steviger gedrukt, of, als ze zonder Leo was, had ze, thuis gekomen, een beetje in de spiegel gekeken of het waar was, — en dan had meestal Leo toevallig ook gezegd, dat het waar was.
Omdat ze Leo’s arm niet kon drukken, — omdat thuis Leo haar niet wachtte, — omdat het een ruwe mannenstem geweest was, en Leo was er niet, om het mèt haar op te vangen, — daarom...
„Hè toe nou, moeder, bestaan er wel torens tot aan de lucht?”
Er was een huil-klankje in Joop’s stem.
„Wat is er, lieverd?”
Ze zei haast nooit „lieverd”; ze zei haast altijd de naam van het kind, dat haar wat vroeg. Dit „lieverd” was gemakzucht, — omdat niet tot haar doordrong, wie het vroeg. Joop voelde het woord ook niet als een liefkozing. Hij herhaalde het, half huilend, geaccentueerd als tegen een dove:
„Of er wèl torens bestaan tot aan de lucht!”
Ze veegde even met haar hand over haar voorhoofd, herhaalde:
„Of er wel torens bestaan tot aan de lucht?... Ik denk van wel, — of nee, — ik geloof van niet.
De weg alleen 2
17