HOOFDSTUK II
Atie zat op ’t voeteneind van Ientje’s wagen, en Joop liep naast Car, los, zonder de wagen vast te houden, omdat hij al vier jaar was.
Elke zonnige morgen was er die processie van Car met de drie kleintjes: door het park, met de geurige dorre bladeren op het pad en de hoge, kale bomen boven hun hoofd, en dan naar Siem’s school, verdekt opgesteld, omdat de andere jongens niet door een moeder en kleine kinderen werden afgehaald. Dan zocht hij ze op in hun verborgen hoekje, en in triomf trokken ze met z’n vijven naar huis.
Het was Car’s hoogtepunt van de dag, die tocht. Moe was ze wèl, als ze op straat stond, eindelijk; het huishoudelijk werk eerst, de verzorging van Ientje, het straatklaar maken van alle drie, <— maar dan: het licht van de buitenwereld, de zon prikkend in haar wangen, het onafgebroken, hoog gekwebbel van Atie’s stemmetje, Joop’s dringende vragen, Ientje’s lonkjes en lachjes.
De bladeren in het park waren al weggeveegd, en er vielen geen nieuwe meer. Dit was de winter, — de winter zonder Leo. Ze schudde het hoofd even, antwoordde toen lachend op Atie’s praatjes. Wat hinderde de winter zonder Leo, wat hinderden de lange stille avonden? Wat hinderde de leegte, die ’s avonds op
15