Toen ze op de logeerkamer goelenacht ging zeggen, zat moeder al haar merkwaardig mooi, bijna onvergrijsd, donkerblond haar uit te kammen. Ze bleef bij de deur staan, keek naar vaders schouders en hoofd, wit omlijnd door het maanlicht, dat naar binnen kwam. Zijn grijze haarkrans leek te lichten. Hij stond naar buiten te kijken, wist niet, dat zij er was.
Als ze nu hardop riep: „Nacht vader! Nacht vader!” — dan zou dat wakker worden in haar. Dat mocht ze niet doen. Ze wendde haar hoofd van de maan-omlijnde figuur af, keek naar moeder. Die zag haar wèl.
„Ga je slapen, Car?” vroeg moeder.
Ze knikte, maar kon haar ogen niet losmaken van moeders schoot, terwijl ze daar zat en haar haar kamde.
Een schoot. Een schoot. O, als er ergens in de wereld een moederschoot was...
Maar die was er niet.
Ze zei: „nacht vader, nacht moeder,” en schoof de deur uit.
14