Maar om haar leden hingen geen bonte lappen, en ze wist, dat ze van het andere maaksel was: dat ze nóóit zonder pijn, zonder diepe wond, zich kon laten voeren door de dag en door de avond.
Ientje hing wat om haar heen, hangerig en zeurig. Car, tot het uiterste gespannen, schoof haar een paar keer van zich af, met een kriegel woord. Dit kon er niet bij, — Ientje, die anders lief was en vrolijk. Dit maakte de dag van een ondoorkomelijke lengte.
„Ga toch wat spelen, — ga toch iets doen!”
Maar Ientje, lusteloos, klaagde: ,,’k Heb geen zin om te spelen.”
Car keek haar even met wat meer aandacht aan; ze kende Ientje niet in die stemming. Zou het kind aanvoelen...
Ze zag, dat de blauwe ogen van een kleurloos grijs leken.
„Heb je pijn?” vroeg ze opeens warm, met een nijpend schuldgevoel om haar ongeduld van zoeven.
„Ja,” knikte Ientje, met dikke overrollende tranen.
„Waar?”
,,’k Weet niet. ’t Doet zo’n pijn.”
Ze nam het kind aan de hand mee naar de slaapkamer en nam temperatuur op. Het wees boven negen-en-dertig. Ientje, die nooit ziek was.
„Kindje, dat wist ik niet,” zei ze, half tegen zichzelf, als een vraag om vergiffenis.
Ze kleedde haar uit, legde haar in ’t laatste kinderbedje, dat nog in haar huis werd gebruikt, en aldoor
139