zwarte haar. De onverschillige spot in haar prachtige ogen.
„Prachtig/’ zei ze hardop.
„Ja, hè?” kwam Ientje enthousiast, maar ze bedoelde niet de vrouw. De hele kermis was prachtig.
Car keek de vrouw na, zolang ze haar kon zien. En toen ze uit haar gezicht was, werd ze zich ervan bewust, dat het niet alleen de schoonheid was, die haar zo geboeid had. Ze voelde niet bewondering, — maar afgunst.
Zó de wereld door te trekken! Zó ongebonden te zijn! Zó rond te kijken, een spotlach in je ogen, en de lappen en de sieraden aan te trekken, die je zelf maar wou. Zó jezelf te zijn, zonder rem, zonder dwang, en alle wetten en regels aan je laars te lappen.
„Ientje, Ientje, als wij eens in zo’n kermiswagen woonden!”
„Mmmmmm!” genoot Ientje, met klein-geknepen oogjes, „dan hadden we altijd kermis! Maar dat kan niet, hè moeder?”
„Nee,” zuchtte Car, „dat kan niet.”
Dat kon niet, precies doen waar je op een ogenblik zin in had. Dat kon niet, al wat je mooi en kleurig vond, om je heen hangen. Dat kon niet, je onderlip vooruit steken en lak hebben aan alles.
„Maar een kéértje kermis is óók wel leuk,” troostte het hoge stemmetje naast haar,
„O, jawel.”
Een kéértje geen remmen hebben, een kéértje in
133