meisjes aangehoord, deden onbewust nog hun invloed bij haar gelden.
Ze vond kermis angstwekkend, altijd nog. De kinderen niet. De jongens waren één opwinding als de kermis werd opgebouwd, ieder jaar opnieuw. Ientje liep te dansen aan haar hand, telkens als er een grote wagen met kermisgerei, een draaiorgel, een woonwagen voorbij reed.
„Gaan we morgen ook naar de kermis?” danste Ientje.
De kermis begon morgen nog niet, maar al wat in de toekomst lag, was „morgen” bij Ientje. Het was haar laatste fout woordje, en Car was er zuinig op. Als ze, na de grote vaoantie, naar school ging, zou dit foutje haar gauw genoeg ontnomen worden.
„Misschien.”
„Misschien is altijd ja,” knikte Ientje slim, haar wijsheid puttend uit ervaring.
Car lachte. Ze keek met Ientje mee naar een slank muildier, dat een groot orgel achter zich aan trok. Dan naar een woonwagen, waar een jonge, donkere zigeunervrouw voorop zat naast een duistere, oudere kerel.
Iets in de vrouw boeide haar. De achteloosheid, waarmee ze haar volle onderlip vooruit stak misschien. De schilderachtige wanorde van de kleurige lappen, die haar kleding vormden. De overdaad van haar sieraden, haar armbanden, kettingen, oorringen en schitterende kammen. De glans van haar
132