trein aan. Ze kusten haar, en schreiden aan haar hals.
„Meisje,” zei vader. Car bleef voor hem altijd zijn grote meisje, zijn oudste meisje. Zijn gevoelige mond beefde, en zijn goede bruine ogen waren dof.
„Kind,” zei moeder, „nu flink zijn.”
Flink. Flink was je bij de tandarts. Flink was je bij een bevalling, — misschien. Maar als ze nu verdriet had — maar ze had geen verdriet... als ze nü verdriet had, zou ze gillen, gillen, — zou ze krabben, de dingen in de kamer stuk smijten. Flink, — denk je, dat ze flink zou zijn, — nü?
Alles in haar verstrakte door dat éne woord. Ze gaf antwoord op moeders vragen, knikte wat en schudde soms van nee, en wist voortdurend, dat zijzelf het niet was, die daar praatte en knikte. Zij zelf, zij stond op de loer, waaks, dat er maar niets zou komen om iets in haar wakker te maken. Het moest blijven zoals het nu was: zonder verdriet. En vooral, vooral mocht er in haar niet wakker worden die stem, die schreeuwde om een moederschoot, een moederschoot om haar hoofd in weg te bergen. God, als die stem wakker werd, en er was geen moederschoot...
Ze ging met vader en moeder de bedjes van de slapende kinderen langs. Ze zag het medelijden in hun ogen: „zó jong zijn ze nog...”, en ze wou hun zeggen, dat hun kinderleventje ongestoord verder zou gaan, dat ze niets wisten, niets misten nog. Maar ze zei het niet, — ze knikte maar, toen moeder „arme kinderen” zei, en haar mond was recht en gesloten, en haar ogen groot.
13