Ze knikte.
„O, Tine! Ab en jij...?”
„Ja,” zei Tine, onbeheerst-luid. „Ab en ik.”
Car kuste haar.
„Wat ben ik daar blij om! Wat heb ik dat gehoopt! ”
Maar Tine begon opeens heftig te huilen.
„Tine... Tine...” suste Car. „Stil toch. Ben je dan niet gelukkig?”
„Ik weet het niet,” klaagde Tine gesmoord.
„Omdat het nieuw is,” zei Car, en gaf haar water te drinken.
Tine herstelde zich.
„Nee, ik weet, dat het niet is om het nieuwe. Car, toen jij je man leerde kennen, — toen jij van hem hield, — zeg me eerlijk, of het toen niet anders was.”
Car sloot even de ogen. Toen ze van Leo ging houden, — en Leo van haar... toen ze het wisten, de één van de ander, maar het woord werd niet uitgesproken tussen hen beiden...
„Ik was toen zo veel jonger.”
Het klonk als een verontschuldiging.
„Denk je dan, dat dat niet net zo jong is gebleven in mij? Dat ik niet óók gehoopt heb, dat het net zo zou zijn?”
„Hoe zou zijn?”
„Zó als vrouwen allemaal weten, dat het moet zijn.”
Car zweeg, met een schuldig gevoel. Had ze zich
127