„Zonde,” dacht ze, terwijl ze Tine bezig zag met Ientje, die zichzelf hielp, maar die altijd behoefte had aan deelname in haar beslommeringen. „Zonde, wat er in haar wordt verspild.”
Ze keken elkaar aan over lentje’s hoofdje heen, en Tine wendde haar gezicht af met een blos. „Waren ze lief toen ik er niet was?”
„Ja. Ik moet je veel vertellen, als ze in bed zijn.” De jongens waren vriendelijk van ver af tegen Tine, misten de toeschietelijkheid van Ientje en Atie.
„Mannen,” dacht Car met een glimlach, „die zien haar niet.”
Toen ze in bed lagen, trok Tine Car aan de hand mee naar de huiskamer.
„Kom mee. Ik moet met je praten.”
„Is er wat gebeurd, toen ik weg was?”
Ze keek Tine onderzoekend aan. Er was iets gebeurd, maar in haar onrustig gezicht was niet te zien, of het goed was of slecht.
„Er is veel gebeurd.”
„Goeds?”
Ze trok de smalle schouders op.
„Weten we ooit, wat goed is en wat slecht?”
En langzaam, moeizaam vormend ieder woord, de blik afgewend:
„Toen jij weg was, is Ab hier geweest.”
„Ab?!”
Een blij vermoeden, dat bijna zekerheid was, steeg in haar op.
„Ab? Is Ab bij jou geweest?”
126