een ogenblik afgevraagd, toen ze dit hoopte voor Ab en voor Tine, of Tine wel van Ab hield? Was het niet enkel geweest, om een oplossing te zien voor Ab’s hulpeloosheid en voor Tine’s langzaam ver-bloeien?
„Heb je ja gezegd?” vroeg ze zacht.
Tine knikte.
„Waarom?”
Tine stond op, een vlammend rood in haar gezicht.
„Waarom? Waarom ik ja gezegd heb? Omdat ik niet met Ab trouw, — maar met het getrouwd-zijn... en met Mientje... de zorg voor Mientje en voor Ab... en met... met...”
„Weet Ab dat?”
„Natuurlijk! Denk je dat ik hem er in laat lopen?”
„Dan wordt het misschien wel goed.”
Tine hoorde haar niet. Ze stond met beide handen tegen de smalle, nog onvrouwelijke heupen, wiegde zich zachtjes heen en weer.
„Ik trouw met het getrouwd-zijn,” herhaalde ze eentonig, „en met Mientje, — en met het moeder-schap. Met het moederschap. Want Car,” — haar stem schoot dreigend uit, — „ik wil een kind hebben,”
Car dacht aan Til, die een kind had gekregen, — aan de nacht, dat het dode kind geboren was, — aan Til, die was meegegaan, — en aan Ab in die nacht. Ze huiverde.
„Als Ab nog een kind durft hebben.”
„O,” zei Tine met een donkere hoonlach, „als
128