lichamelijke pijn, die haar ineengedoken hield. Tot een los-scheurende snik de ban verbrak.
„Leo! Leo!” riep ze zacht, tussen de snikken door. „Leo,” klaagde ze nog na, toen de schokken ophielden, en de warme tranen als een weldaad over haar gezicht bleven vloeien.
Ze lag stil nu. Onaangeroerd door de minuten, die verder gingen, — door wat beneden aan leven en beweeg was. Het besef van beneden te moeten zijn, tussen de mensen, vervaagde zó, dat het haar niet verontrustte.
De deur ging open. In Car’s kamer, hoog en teer, uit een verre wereld, stond Lydia. Met twee stappen was ze bij haar. Ze legde Car’s gezicht tegen het hare, samen onder de witte sluier.
„Car, Car,” zei ze gesmoord. „Ik was toen een klein meisje. Maar ik weet het allemaal nog. Ik denk aan Leo vandaag, — de hele dag zal ik aan hem denken.”
„Lief meisje,” zei Car, en streelde haar hand. „Lief meisje. Maar je mag niet aan Leo denken. Je moet aan je eigen jongen denken. En blij zijn vandaag.” „Ik kan wel blij zijn, als ik aan Leo denk. Car, kun jij dat ook?”
Car hief het hoofd op. Door haar tranen heen kwam er een glans in haar ogen.
„O ja. Ik kan heel blij zijn, en aan Leo denken. Je zult zien, hoe blij ik kan zijn. Ik bèn zo blij — om jou en Frans.”
En peinzend:
124