genoten van het sprookje. Nu was voor haarzelf het sprookje waar geworden.
Toen ze klaar stond, wit en wazig en zon-over-goten, — klaar om door haar bruidegom te worden weggehaald uit dit huis, — toen kwam er plotseling een ban over Car, die haar verstijfd rechtop deed zitten, met wijde ogen en witte lippen.
Het was niet Lydia, die stond te wachten in de witte sluier, — zij was het zelf. Zijzelf stond naar de deur gekeerd, die open ging, en Leo kwam binnen. Leo strekte de handen naar haar uit, en ze legde haar gesluierd hoofd op zijn schouder. Ze wist, dat alles goed zou zijn, zolang ze haar hoofd maar op zijn schouder kon leggen. Ze zou mee gaan met Leo, dit huis uit, de wereld in. Ze was va*i hem. Ze was van hèm. Hij kon trekken waarheen hij wou, en zij zou mee gaan.
Nu nam hij haar hoofd van zijn schouder, tussen zijn beide handen. Hun ogen verloren zich in elkaar.
Nu waren zijn lippen op de hare. Ze sloot de ogen. De wereld zonk weg om haar heen. Om hen beiden heen...
Maar haar ogen gingen open, wijder dan eerst. Met een kreet van pijn rende ze de kamer uit, de trap op, naar het kamertje, waar ze meisje was geweest en bruid.
Sidderend, de handen voor de ogen, knielde ze voor haar bed neer. Zij wist niet meer, wat werkelijkheid was. Ze voelde niets dan de heftige, bijna
123