Car zelf! Ja, en heel rustig en kalm met de kinderen.
Car merkte, dat ze bezig was, Tine te verdedigen, reclame voor Tine te maken tegenover moeder. Al de rust, die ze had in haar eigen huis, ontglipte haar. Als ze nu, op dit ogenblik, eten zou moeten koken, zou het mislukken.
Was het moeders schuld? Ze vroeg toch alleen maar wat, — gewone dingen, die iedere moeder iedere dochter zou vragen.
Ze herinnerde zich haar voornemen, in moeder de moeder te zien, waar het veilig was te zijn. Waar alle zorgen van haar afgleden. Maar moeder was zo sterk en zo fier, zo weinig buigzaam. Als de zorgen van je af wilden glijden, moest er een moeder zijn, die over je heen boog, als je zonder een woord je diepste wezen beleed.
„Wat weten ze hier thuis van mijn leven,” dacht Car. „Wat weten ze van wat in mij gebeurt, — zij, elk met hun eigen leven!”
Het smartte haar, dat ze vreemden met maskers voor elkaar waren, — o, lieve vreemden, die eikaars heil wensten, — maar vréémden. En tegelijk wist ze, dat zijzelf de schuldige was aan deze smart. Als zij er zich gelaten bij had kunnen neerleggen, — als ze genoten had, zonder meer, wat het ouderlijk huis haar bood, — als ze niet zo hemelhoog had gesteld dat, wat ze van de Moeder verwachtte, — dan zou het alles anders en beter zijn.
Maar zij had de hemelhoog-gestelde moeder nodig, omdat ze alleen was. Flip had Coba, en Lydia had
118