Ze droomde die nacht, dat ze met haar hoofd diep in het kussen lag. Leo boog zich over haar heen, zijn ogen sterk in de hare.
„Waarom ben je zo lang weggebleven?” klaagde ze. „De kinderen zijn zo groot. Ze denken dat je dood bent. Ze hebben allemaal gedacht dat je dood was. Ik alleen wist van niet.”
Hij vroeg: „Houd je van Steuve?”
Ze schrok niet van die vraag. Ze had geweten, dat hij dat vragen zou.
„Ik weet niet eens, of ik van hem houd. Je bent zó lang weggebleven, dat ik bang werd voor zijn stem. Voor zijn handen. Dat is niet houden van hem, hè Leo? Zijn stem... als ik zijn stem hoor, beweegt alles in me, en dat doet zo’n pijn. Als ik zijn stem hoorde, ging ik geloven, dat je dood was.”
„Houd je van hem?” vroeg Leo weer.
„Houd ik van hem?” vroeg ze hulpeloos.
Leo schudde het hoofd.
„De donkere drang in je jonge bloed, — maar je liefde is voor mij!”
Ze stak de handen omhoog uit het kussen.
„Kus me toch! Kus me toch, liefste!”
Hij boog zich verder over haar heen, maar het hoofdkussen werd van nevel, en ze zonk zó diep erin weg, dat zijn gezicht vager en vager werd.
Ze werd schreiende wakker.
116