Ze was gevorderd in die jaren. Soms dacht Car, met een beetje trots, dat het iets heel goeds werd. Soms dacht ze, twijfelend, of ze haar eigenlijk nog wel wat te geven en te leren had. Vanavond ook: zo rijp, zo tot het uiterste doorgewerkt had ze gespeeld, — wat deed ze eigenlijk nog hier?
„Car,” begon Tine moeilijk, „ik moet wat bepraten.”
Car keek vragend.
„Dat geld van het muziek-copiëren, — mis je dat erg, nu je al zo lang niets te copiëren hebt gehad?” Car bloosde. Tine dacht, dat het om de geldmoei-lijkheden was, en haar hart werd zwaar.
„Och,” zei Car, „dat komt op een goeie dag wel weer eens terug. Hij... die uitgever zei, dat hij me zou waarschuwen als er nieuw werk was.”
„Maar zolang het er niet is?”
„Ik kan me redden. Waarom wou je het weten?” „Zou je... zou het erg zijn, als je de inkomsten van een piano-les ook nog zoudt missen?”
„Nee,” zei Car dapper. Ze moest soms erg rekenen, hoe ze er kwam zonder de kinderen iets ervan te laten voelen. „Nee, — dan kwam er wel weer eens een andere les.”
„Het is... Ik wou het zelf verder proberen. Ik kan niet altijd les blijven nemen, — en mijn salaris is naar beneden gegaan.”
„O, is het dat!” lachte Car. „Juist vanavond dacht ik, wat je eigenlijk nog bij me dééd. Omdat je zo opgeschoten bent. Je kunt best alleen verder.”
110