iets meer van Car wist dan een heel klein beetje? Ze praatte, — zij ook. Ze praatte over de dingen, die dagelijks gebeurden, — over de kinderen, over haar eigen ontmoetingen en gevalletjes. Maar dat, wat haar bewoog, wat golfde en stil lag in haar, — de diepe vreugden, de borende angsten, de honger van het gemis, — was er wel iemand, die, als Leo, ze kende of vermoedde?
Tine niet, die wekelijks haar piano-les nog nam, en buiten die les zo veel vaker nog in haar huis kwam. Vader en moeder niet, die ze toch alles schreef van de kinderen en van haar dagelijkse dingen, van Dora die wegging, van wat er bloeide in de tuin, van de rapporten en de schoolbeslommeringen van de drie oudsten, van Ientjes praatjes en parmantigheden. Flip niet, die met niet-aflatende belangstelling bleef vragen naar haar geldzaken, en die, bedekt, zijn bewondering voor hoe ze ’t klaarspeelde liet voelen. Lydia niet, Car’s veel jonger zusje, dat haar grote geluk zingend tegemoet ging. Lydia, — och, wat had Car zélf geweten van wat er woelt en dringt in een vrouwehart, toen ze zo oud was geweest als Lydia?
Niemand was er, die wat wist van Car. Alleen Leo. Maar Leo bleef zo ver weg soms, en zijn antwoord was zo moeilijk te verstaan. Want Leo was dood.
Tine bleef dralen, toen ze klaar waren met de piano-les.
109