„Een nieuweling,” concludeerde Car, „ze brengt een oudste naar school.” En ze voelde zich de grootmoeder van Atie’s vriendin Dippie.
„Makkelijk gaat dat! ” lachte Dippie’s moeder. Het was een jong vrouwtje, klein, tenger, met dezelfde gaaf-bruine kleur en dezelfde glanzend-zwarte haren, die Atie blijkbaar zo in haar nieuwe vriendin hadden aangetrokken.
De schooldeur ging open. Er viel een stilte onder de kleine kwebbelaarstertjes, die opeens heel dicht tegen de moeders aangedrukt stonden. De innige armen van Atie en Dippie lieten los; ze waren opeens weer dochters geworden, en geen vriendinnen meer. Maar toch gingen de beide moeders naast elkaar naar binnen, elk met een schuchter en gespannen schoolkind aan de hand.
„Toch griezelig,” rilde Dippie’s moeder even.
„Ze is uw oudste, hè?” lachte Car.
„Ja. Mijn kleine jongetje is een jaar.”
„Atie is mijn derde.”
Het klonk kinderachtig-opschepperig. Car hoorde het zelf, en ze voegde er gauw achteraan: „Toen ik mijn oudste bracht, vond ik het ook griezelig.”
Toen waren ze bij de klas gekomen en dreven ze uit elkaar. Atie, vanuit haar schoolbank, het witte schortje trots uitstaand op de zitbank, gaf Car een bemoedigend knipoogje. Dag roepen durfde ze niet meer, want dat mocht niet in school, wist ze van de jongens, — en ze had heilige plannen om nooit iets te doen, dat in school niet mocht.
107