tuur, — en hier, in deze massa, lag het allemaal voor ’t grijpen.
„Moeder?” vroeg Atie, op de tenen reikend naar Car’s oor.
„Een geheim?”
Atie fluisterde, haar oortje tegen Car’s oor en het pratende mondje in de lucht, terwijl ze wees naar een verrukkelijk glanzend pikzwart kopje:
„Zij is mijn vriendin.”
„Ken je haar dan al?” fluisterde Car terug.
„Nee, maar ik heb haar uitgekozen.”
Car lachte.
„Weet je al, of zij het goed vindt, dat ze je vriendin is?”
„Nee, maar ik wou het haar vragen.”
„Goed.”
Atie trok haar aan de hand mee, toen ze op het meisje met het zwarte haar en de grote, donkere ogen afstevende. De blikken van de twee moeders ontmoetten elkaar, toen Atie vroeg:
„Wil jij mijn vriendin zijn?”
„Jawel. Hoe heet je dan?”
„Atie.”
„O.”
„Ja, maar hoe heet jij?”
„Dippie.”
„Mooie naam!”
Ze legden de blote armpjes om mekaars middel en waren vriendinnen.
De zwarte ogen van de moeder lachten tegen Car.
106