van het gemis, — een sfeer, die andere kinderen, véél andere kinderen tot zich trok.
Het was geen offer en het was geen inspanning voor haar, deze sfeer te scheppen. Hoogstens het lichamelijk offer van het overwinnen van haar moeheid, als de pianolessen haar opvroegen naast al het andere. Maar verder was het haar een blijde noodzakelijkheid.
Haar voeten gingen licht naast de dribbelpasjes van Atie, die met haar bleke snoetje van spanning ongewoon zwijgend naast haar liep. De zon was gezeefd door de bijna onzichtbare nevel van de voor-herfst. O, het was goed in de wereld.
Vóór de school zoemde het van moeders en meisjes. Zo anders zag het er uit dan voor de school van Siem en Joop. Kleurig van jurkjes en strikken, van krullen en ronde kopjes en parmantige vlechtjes, van blote armen en blote benen, met felgekleurde sokjes uit de lage schoentjes. Hoger, heller alles dan bij de jongensschool. Feestelijker.
Car kon met bijna feilloze zekerheid eruit pikken de moeders, die voor ’t eerst een kind naar school brachten. De spanning en de gejaagdheid verrieden ze. Wat was zij dan al oud en ervaren, 1— zij, die haar derde bracht, en die thuis nog maar één verlaten Ientje over had!
„Vind je héérlijk, Atie?”
Atie knikte zonder woord. Al die nieuwe meisjesgezichten trokken haar aan en maakten haar nieuwsgierig. Ze had behoefte aan wisselwerking, aan avon
105