omdat hij het gezien had en haar niet had geholpen.
Nu kon ze niet weggaan. Nu, midden in haar nederlaag. Ze moest zich herstellen, en over de muziek praten, en als dat afgehandeld was, moest ze opstaan en weggaan.
„Nu is dit af, — dit van Evenburg,” begon ze, met een krachtsinspanning, die haar zelf verbijsterde, — „en u hebt zeker geen ander werk, dat gecopieerd moet worden?”
Hij schudde het hoofd, nog altijd glimlachend. „Nu niet. Maar zodra er iets is, roep ik u.” „Goed.” En hard, opzettelijk zakelijk: „Stuurt u me het geld weer over de post?”
Hij dacht, genietend: „kleine feeks!” — en zei, zacht en vaderlijk:
„Hadden we niet afgesproken, dat u alles aan mij zoudt overlaten?”
Hij zag haar hardheid smelten. O, hij kende de jonge vrouwen, — en zijn invloed op haar.
„Ja,” zei ze week, „dat is waar.”
Ze stond op, nam haar tas, liep mechanisch naar de deur.
„Dag meneer Steuve. Waarschuwt u me, als er weer werk is?”
„Natuurlijk. — Wacht, ik laat u uit.”
Ze stond in de kamerdeur, boven aan het trapje. Met een onverhoedse beweging greep hij haar arm. „Pas op, Car, val niet! Dit trapje is gevaarlijk.” Er voer een schok door haar heen bij de klank van haar naam en de greep van zijn hand.
102