niet van. Daar was hij een veel te gezellige, oude koning voor. Maar doordat hij zoo goedig was, werden de golven wel eens
ongehoorzaam. En dan kwam er storm. Dat spreekt vanzelf.
«n net als ander* riep hH: „Tjo«k, tjoek, tjoek."
Op een keer had de zeekoning ’s nachts heel slecht geslapen. Er was pas weer storm geweest en hij had maar al liggen bedenken, dat hij nu toch een beetje strenger moest worden. Hij was toch niet voor niets koning. Het ging zoo niet langer.
Maar toen het morgen werd en hij zijn zeevensters openzette en het zonlicht door alle golven heen tot in zijn paleis scheen, toen knapte hij al heel wat op en net als anders riep hij: „Tjoek tjoek tjoek tjoek.” Daar kwamen alle kleine vischjes weer aangezwabberd. De kleine scholletjes met hun grappige roode vlekjes natuurlijk weer vooraan. Dan de haringen, een paar goedige, domme schelvischjes ertusschen. En zoo kwam langzamerhand al het kleine grut naar den zeekoning toegezwommen.
„Kom maar! Toe maar!” riep de zeekoning vriendelijk.
Maar toch stond zijn gezicht wat zorgelijker dan anders.