5fJ
Ziezoo, dat werk was hij tenminste begonnen. Nu moesten de kaboutertjes het maar verder doen.
Hij zocht een donker hoekje tusschen twee huizen uit en zette daar den zak met schoenen neer.
De adressen stonden er bij, dus de kabouters konden het wel vinden.
Hij kon nu gerust gaan spelen.
Want in spelen was Klaas heelemaal niet lui.
Toen hij thuis kwam, vroeg vader: „Heb je ze allemaal bezorgd?”
„Ja,” zei Klaas. En hij dacht, dat hij niet jokte.
Want of hij het nu deed of de kaboutertjes deden het voor hem, dat was toch hetzelfde.
„Kon je alle menschen vinden?”
„Ja,” zei Klaas. En hij dacht weer, dat hij niet jokte.
Want of hij het nu gevonden had of de kaboutertjes vonden het voor hem, dat was toch hetzelfde.
Hij ging gerust slapen en dacht nog vóór hij insliep, hoe goed het eigenlijk geweest was, dat ze dat lesje op school gelezen hadden.
Op school vergat hij het heelemaal. Het zou immers vanzelf wel in orde komen.
Een; paar dagen later ging vader bij de menschen om het geld te halen.
Bij het eerste adres kreeg hij het geld. En de mevrouw zei, dat de schoenmaker zoo’n aardige jongen had.
Bij het tweede adres werd hem gezegd, dat hij geen geld kon krijgen vóór hij de schoenen bezorgd had.
„Maar ik heb de schoenen toch laten bezorgen!”
„Wij hebben ze niet gekregen.”
„Heeft mijn jongen ze dan niet gebracht?”
Neen, ze hadden nooit een jongen van den schoenmaker gezien.
Zoo ging het bij alle vier adressen.
Vader begreep er niets van.
Had Klaas hem dan voorgejokt? En waar waren de schoenen dan gebleven?
14