zal de oude melodie voor het laatst misschien klagen uit de versleten toonen van het mechaniek en niemand zal weten, dat het ’t laatste over is van een heenge-leden menschenbestaan.
Na dien dag is een groote moedeloosheid over me gezwaard, een onverklaarbare lusteloosheid om te leven; ik heb het wanhopig gevoel gekregen dat niets de moeite waard is en ben het leven gaan voelen als een dorre leegte, een duistere nutteloosheid, een dwaas voor-niets-zijn in de wenteling der jaren. En daarna heb ik voortgeleefd in een egaal-grijze voeling van onverschilligheid voor wat het leven me nog brengen zal, een wijde voelloosheid voor vreugde en verdriet, waar alles toch eens zal eindigen in een duister heen-zijn voor altijd, zonder andere naklank dan een kort-weer-roestend geluid van alles wat eens mooi is geweest en wat eens gepijnd heeft in je voelen, ’t Is alles een droeving van verworden, kleur-loos-snikkende klanken, een vage, even ver-naher-innerende breking van snel-vergeten melodie.”
Stil, in wijd-uitgloeiende weving van hoog-droomen-den goudschijn, was de zon weggezwegen achter de zacht-ruischende trilling der boomtoppen, de avondwolkjes die in ver-strekkende brokkeling onder de diepe kleuring van het luchtblauw dreven, tooverend in goud-rooden gloed. De vijver lag donker, glans-stak in een dof-slapende kalming van langzaam stijgende rust, onder de hooger vredende stilte van den avond. Alleen het beekje mompelde onzichtbaar de klaging van zijn lief-troostend geluid uit de inniger-zachtenden moslaag voort, een altijd-droomenden
129 9