En telkens wanneer de melodie was afgeklaagd, opende ik het omslag weer en telkens schimden andere herinneringen voor mijn peinsen, een spook-nevelende langs-waning van uren, luidloos vallend in de troostelooze doffing van voorbij-zijn.
Zoo heb ik tijden lang gezeten. Dat was het eenige van wat er van haar was overgebleven, het eenige wat er nog van haar leefde in de langsaam-staage dekking van tijd, het eenige wat herinnerde aan haar triest-gekortte ziekte-bestaan, het laatste geluid dat moeilijk, gebroken snikte van iemand van wie ik veel had gehouden en die een groote voeling in mijn leven had gekleurd. Niets was er meer van haar over dan de kleine, stuk-geroestte melodie, een kleurloos, ineen-gebroken klagen van geluid, waarin even nog, van heel ver de werkelijkheid zong, heen voor altijd, eindeloos heen in de duistering der dichter-dekkende jaren.
En terwijl buiten de regen daalde in den langzaam hooger-schemerenden nacht, ben ik blijven zitten, denkeloos het schutblad bewegend op en neer, en heb ik mijn peinsen voortgedroomd op de telkens weer-opklagende luiding van het oude wijsje, waarin haar dood-zijn treurde in eindeloos-pijnende droefheid.
En ik heb alles weer weggeborgen zooals het al die jaren had gelegen, al de doodheid van mijn voorbije bestaan en het ligt er nog, ongeroerd onder het voortschemeren der jaren en zoo zal het blijven liggen tot ik zelf eenmaal zal wegzijn voor goed. Dan zal hij die mijn boeltje opruimt en die het oud-gestofde pak vindt, het weer open maken en dan
28