betere streek waar ’t niet zoo ruw was s’winters door hooge sneeuw en kil-blazenden wind en dat zij dan weer beter zou worden. Maar in eens had ze een bloedspuwing gekregen en daarna had ze weken en weken te bed gelegen.
Toen zij weer beter was, had haar moeder haar verteld, dat haar jongen was weggegaan voor goed en had ze gehoord dat hij met een ander zou gaan trouwen. En daarna was zij minder en minder geworden, onder de voortdurende pijning van haar herinnering en de droeve onvermijdelijkheid, dat zij nooit zou kunnen weggaan en weer beter worden.
Nu wachtte ze tot ze zou dood gaan, ze wist het, ze voelde het, dat er niets meer aan haar was te doen en wanneer ik probeerde om haar op te beuren en haar vertelde van nog veel erger patiënten die ik had zien herstellen, dan kon ze rustig, be-weegloos zitten luisteren naar wat ik haar voor-leugende, zacht heen en weer schuddend met haar moewe hoofd. En dan op eens haar gezicht op-* wendend naar mijn praten, trok een pijn-spottend, huilend lachen langs haar bloedloos-trillende lippen en ze zei heel ernstig en vast, met een wanhopig-berustend doffen van haar stem: „wanneer het winter is, zal ik niet meer zijn.” Dan begon ze over iets anders te spreken en vroeg ze me om haar te vertellen van het leven in de groote stad en van de plekken waar ik had gereisd, en liet soms op eens midden in mijn spreken vallen, een uitbreken van het wijde berouw om nu al heen te gaan uit het leven, „dat zal ik nooit zien, nooit zal ik meer iets