68
XX
DE ATLANTIESE OCEAAN
En als een vloot, die in een mist verschimt, Waast groen, door roerloos kristallijn omglampt Atlantis’ Hoofdstad, Op haar pleinen glimt ’t Zeesterremfirmament en flauw»blauw lampt Er boog aan boog van kwallen. Spichtig klimt De kreeft er trappen op; veelarmig klampt Zich d’inktvis om een zuil en dreigend grimt De muil van haje’ uit hoeken, waar bekamd Met stelen, bruin, olijfgroen, knol aan knol Op algenstengels zwelt. Door ’t golfgegrol,
In noodweer rekt soms uit een wiegelkuil Van baren als van spooksels angstgehuil,
Maar zont het zeeveld, dan wit wiekend spreid En zaajt de meew er slechts: Vergetelheid.