67
XIX
T VERLOREN EDEN
’t Was om die Zee, *) dat Edens vier*stroom stuwde, Waar rozig lotus en flamingo gloejden,
Uit bladerheuvelen palmemvederen sproejden, Oranjeswaduwen zwoele wind doorvluwden,
In d’overkapte nest*kring wevers 2) tjuwden,
De olifant door ’t woud een weg zich snoejde, Schaapskudden blanke’ amandelen ondervloejden,
En heller Zon den Mens door ’t loof toe gluwde,
Sinds hem de Slang, (het Water), wijsheid leerde Tot landbouw, met den tand (der spa) liet snijden In d’Appel, 8) die d’AImoeder, (d’Aarde’), ’m bood Doch sinds dien Vloed was ’t Teb, 4) die hier regeerde, Er dorheid, hitte, stank en stilte spreidde,
’t Met een rond wentelend zwaard 5) van vlammen sloot.