66
XVIII
DE GROTE VLOED
Wee! — Schemering, zwoelte zonk. — De lucht werd gal
Van wolkgedreig — Voor plotse stormjacht boog Der palmen hals als beulsprooj voor den val Van ’t zwaard, aan hozen op spiralend toog Bezweept van bliksems, steigerend tot den hal Des hemels de Sahara*Zee en vloog Zijn kom uit, water stapelend, wal op wal,
’t Ontzet Atlantis overwelvend, hoog En honderd«muilig. — Wee! De Zee verslond Op heuvels ’t laatste mensemkluwen, ’t zwond In wieling, elke angstkreet werd gesmoord Door donders, ’t Was der góden val. Wee! — Voort Joeg bliksem en cycloon en golfgedrang. —
Plasregen raasde veertig etmaal lang.