60
XIIFLIRTAls dame, die met knieknik voorwaarts treed, Deemoedig nijgt tot minnedienst bereid,
Plat den afhoengi onder d’ogen breid,
Zo zich hem toereikt uit eng dalend kleed,
Die — daimio x) — machtig uit zijn mantel breed, Eén hand aan ’t kromzwaard, plots den wajer rijt Uit vasten gordeldruk, beschermend spreid Als meester en zo trots haar welkom heet,
Zo zie ’k Nippón mij hare schoonheid bieden, Die schelms een reuzen*wajer tot mij richt,
Maar fluks behaagziek niet alleen ’t gezicht,
Doch heel haar nauw omstrikten, blauwen tooj, Om mij te meer te’ ontbranden op haar mooj, Steeds weer in zijn omstraling doet vervlieden.