50
II
FOEji*NO*HANA
4
Als een japans poëet, die ruim omwaad, Gebukt voor slank, blank vel van rijsWelijn,
In helrood inkt*meer een penseelspits baad, Waarlangs in zeegroene’ en wolkrose schijn De zoom, een parelmoeren schelprand gaat,
En waaraan stenen hondje, kneuterigddein,
Tot stoornis met een sprong te dreigen staat Om woest te spatten op ’t papier*satijn.*)
Zo wil ik stil japanse verzen rijen Als zulk een dichter, die met zacht gestreel Woordtekens, helrood, uitzwiert van ’t penseel, Zodat het blad vol trossen beelden hangt Naar violette f^eji neder rankt 2)
En met zo’n fleur van lente U vermeien.