Sander veegde zijn voeten op de dweil, die voor de ingang van de slagerij lag, liep de •winkel binnen, bleef voor de toonbank met zijn lege glazen vitrine erboven, staan. De glimmende, witte tegels aan de wand schenen vocht af te scheiden. Er moest vlees liggen, in de hoge, bruine ijskast of onder de toonbank. Een vettige vleeslucht vulde de kille, holle ruimte.
1Hierheen? riep de slagersvrouw, 'wij zitten in de keuken
De hooismaak van de surrogaatthee plakte aan zijn lippen, waarlangs hij zijn tong heen en weer liet glijden. Je kon net zo goed water drinken. Nou ja, het was warm, en je rustte even uit. Maar wat moest hij bij die drie vrouwen doen? De twee dochters keken niet eens op, toen hij binnen was gekomen, kletsten aan één stuk door met hun moeder. Knappe meiden waren het wel. Die ene, met het kroeshaar en de grote bruine ogen was zeker de oudste. De jongste was lichtblond. Met haar blauwe ogen en wipneus kon ze net zo goed een boerendochter zijn. Zonder ster zou niemand denken dat ze joods was.
' Wat deed je eerst voor werk?' vroeg de slagersvrouw, een klein, bewegelijk mensje, met een Gronings accent, of misschien kwam ze uit Drente, daar kwamen veel joden vandaan.
'Ik stond bij mijn vader in de schoenmakerij toen hij naar een werkkamp moest.1
Sander zweeg. Wat hij voor de oorlog was geweest, wilde hij niet zeggen, uit een schaamte die hij
126