stad geen slaapplaats kunnen vinden en zich nu ophouden in de bergen rondom. Zij geven acte de présence.
Maar ik moet een nieuw pak hebben, houden Jaime en Diego mij voor. Zij hebben al een afspraak met een kleermaker gemaakt. Om het geld hoef ik mij geen zorgen te maken.
De demonstranten door La Paz drommen onstuimig naast en tegen elkaar; een rivier die zich uit de bergen omlaag-stort. Een Indiaan blaast, starend als in een droomtoestand, op een houten, orgelachtige fluit die hees-schrille geluiden voortbrengt. Zij zijn gewapend, bijna allemaal, met zelfgemaakte geweren in elk kaliber en de meest primitieve vormen. Een jonge arbeider, met blote voeten in sandalen en met helderwit overhemd, schiet zijn geweer af in de lucht, waarop iedereen plotseling vrolijk lacht en zijn voorbeeld volgt. Indiaanse vrouwen, meest textielarbeidsters, met bolhoeden op, dragen aan een slip de nationale driekleur. Een van hen heft aan: 'Leve het vaderland,' de stoet valt in: 'Que viva, Leve de regering, Que viva.' Een meisje met een rode vlag, roept met zingende stem: 'Leve het internationale proletariaat.' Ik zou haar willen omhelzen, en het 'Que viva' is nog niet weerklonken of zij schreeuwt het uit: 'Leve de martelaren van Chicago. Que viva. Abajo el imperialismo yankee, Abajo.' Socialistische liederen hoor je niet. Het volkslied, de Marseillaise, daar houdt het mee op.
Een groepje Indiaanse boeren draagt een banier: 'Ex-Comunidad de Ayopaya,' en weer een: 'Los campesinos de Caquiaviri, Ex Comunidad.' Het is een steeds terugkerend beeld. Zij zijn de nazaten van enkele der vele oercommunis-tische gemeenschappen die de grond in collectief bezit hadden tot zij werden verdreven en onteigend door Spaanse overheersers en imperialistische magnaten. Zij nemen hier een belangrijke plaats in, wordt mij plotseling duidelijk, en allen zijn zij aangesloten bij de cob, zoals blijkt uit hun
93