Een gevoel van angst overvalt mij, terwijl ik de brief nog eens lees, van angst om Bep, maar ook van schaamte, tegenover haar en de kinderen die ik in de steek heb gelaten op een ogenblik dat zij mij nodig hebben. Ik ga terug. Dat is zeker. Daar moet ik toestemming voor hebben van het Wereldsecretariaat. Die hebben er geen idee van, hoe ik me hier heb moeten staande houden. Ze kunnen me wat. Partijdiscipline. Dat geldt voor hen net zo goed. Ik moest vooral een toeristenvisum hebben, en daar is alle ellende mee begonnen. De kameraden hier zouden zo goed voor me zorgen. Geklets in de ruimte. Die taak moest worden volvoerd, akkoord, en dan moet je de moeilijkheden op de koop toe nemen, en dat heb ik ook gedaan. Maar ze moeten je niet wat wijs maken, zo bereid je een kameraad niet voor. Neem Jaime. Tien maanden zijn verstreken, één maand heb ik hem ontmoet. Nee. Ik ga in elk geval terug. Daar heeft Bep recht op, en ik wil ook bij de kinderen zijn. Desertie? Voor mijn part. Martin zei ook eens tegen me: Als er met Miranda iets was, zou ik zo uit een vergadering kunnen weglopen. Dat geldt voor mij net zo goed als het Bep betreft. Gelijke monniken, gelijke kappen. Goed, hij is de secretaris en veel belangrijker dan ik, maar dat heeft er niets mee te maken. We zijn een stuk arbeidersbeweging, en ieder heeft gelijke rechten.
Al die gedachten vliegen mij door het hoofd, terwijl ik in de bus zit naar Luis. Chauffeur, maak wat voort, denk ik. Hij praat met zijn vrouw, die bij hem voor in de cabine zit, een kous breit. Nergens, behalve in Dakar, heb ik gezien dat arbeiders zo in lompen gekleed gaan als hier. De bus stopt plotseling, een jongen van misschien tien jaar steekt de straat over. Zijn benen zijn geamputeerd tot aan zijn knieën, en met wat is overgebleven zit hij op een plat karretje, zo een waar de kinderen in Nederland mee spelen, een stel planken op de vier wielen van wat eens een kinderwagen was. Met twee stokken duwt hij zich langs de straat-
IOI