goudbronzen hoofden. Langs de grachtenhuizen stoer gereid zwaarkroezige reuzen, voorname boomen die de tijden doorfronsten — zij heffen hun blonde koppen voor de faooge gevels, en zonneschampen kopertintelend krioelen erin. Een enkele kruin wel stond al naakt tegen ’t blauw te verfijnen, maar nog waren de takjes omaaid van ’t warme zonnegeluk, het deed geen pijn als wel in schreiende regendagen, want langs den wijdvattenden hemelkoepel sloeg de popelende levenskracht tot in den brutaleren stap naar hem uit, tot in ’t klaardere wielengeratel op de als hooger geheven stratenruggen. Ja, hier binnen had hij zich straks zoo rijpgelukkig gemerkt: buiten geweten de feestelijke vaart van den dag met zon en veel blij-sterk levensbeweeg — en in het huis, zoo geschurkt in den canapéhoek, de hindernis van het geluid tot neurierust afgebouwd, omkamerd tot schemerzang den ommevaart van het licht, en in den fijnen weelderuisch van 't vertrek de vachtzachte warmteaai van ’t voorname gegloei uit den hoogrossen haardbuik, die dofroode glansvlekken speelde langs de meubelranden in de grijslichte kamer. In zijn lieve hoekje, met halfgeloken oogen, had-ie al ’t moois waargenomen, en zijn gedachten doorzongen van den teruggevonden arbeidslust, verhelderd door vermetele plannen, was als met slanklichte lijnen een kalmjuichende levenstevredenheid komen ommedansen rond zijn bestaans-weten. Als zoo dikwijls, wanneer-ie, in blije oogenblikken, als met ’n wenk van z’n gedachten, de hoogte van z’n bereiken onderzocht, had-ie al goede dingen gevonden, die z’n voortgaan bepaalden: mooie Annie was daar, die ‘m verwende, ’m ook, na zooveel zorgmisère, hongerend gesjouw van kamer naar kamer, bijna weelderig dêê leven —