dan z’n werk, o, ja, z’n werk dat ’t grootste, haast niet vast te houden geluk was — ’n beetje goeien naam al, zoo jong — en vooral ’t heerlijke besef dat-ie vanmorgen weer wat gedaan had, na zooveel dagen onmacht tot neerzetten. Een wondere doorjuiching van z’n wezen was dat weer geworden, dat tilde hem hoog in den breedsten denksfeer, vanwaar-ie gemakkelijk z'n levensdingen regelde, en de menschsentimenten prinselijkrijk te keuren had. Als een koning was-ie — een stille koning onder de wetende menschen, die wist al het fijnste beweeg van hun doen — de kleuren van hun verblijen en den zang van hun verdrietelijkheden. Hij wist zoo de radertjes van hun zieleklokjes, die repten bij eiken tik naar hun lijven-gebaren.
En in dien oppermachtigen rijkdom was-ie dan plots gaan missen ’t zoo noodige, evenwijdige voelen van wie dadelijk öm hem waren.
Een gelukverrafelende gewaarwording was het, toen Annette over stemming was begonnen te spreken — met haar ongevoelde, levenlooze woordjes kwam zij dan het broosprachtige beroeren, en altijd moest ze zingen, zingen. O, daar was het weer opeens gekomen — ’t gemartel van den onrust, dat vastzat aan het geluk; als hij één woord zei uit zijn diepere leven, dan merkte hij dat het geen plaats bij haar vond — dan was het of ’t weer naar zijn binnenste terugkwam, maar meedragend iets van Annette’s onwezenlijkheid en daarmeê vertroebelend ai ’t kleursterke van zijn stemming. Dan zag hij daadlijk weer haar onechte begeeren, haar met geweld öm de kunst ver-goding artiest-willen-zijn; haar woorden waren altijd naast het subtiele onderwerp, draaiden dan lijnloos tot een alge