hoedrand terecht, die door ’t hoofdbeweeg langs den stoelrug ’r mooie haar verwarde.
,Jawel/’ zei Louis zwaarzacht naar ’r heen, en wreef langs z’n voorhoofd de hindernis weg van ’r vraag.
Nee, hij vond ’t niet mooi, hij had 'r nog nooit iets mooi hooren zingen, ontzield had ze ze, de liederen van Schubert en van Strauss — sentimentloos waren Erlkönig en Ständchen, het mooi-weeke Ständchen van haar gekomen — zij brutaliseerde de heerlijke zeggingsmacht door de prachtigste poëemen te durven voordragen alsof ’t inderdaad haar bestemming was. Geërgerd voelde-ie zich, verwreveld, wijl vol bitteren spot, dien-ie niet mocht zeggen hier. Straks, toen-ie van de wandeling bij ’r binnen was gekomen, had-ie zich een korte poos gelukkig gevoeld. In den canapéhoek, bij ’t grijsgedempte licht achter de zwaardonkre overgordijnen, had-ie heerlijkrustig achterover gelegen, luisterend en loom soes-starend naar ’t weinig beduidende gepraat van Annette. Na veel zoeken, onbevredigdheid van werkens-onmacht, zelfversnippering in maar halfgelukkig dagenslijten met lieven, burgerlijk geweten regelmaat, had, na enkele uren arbeid in den morgen, de middag opeens den dag vermooid. De herfst had ’m toegezongen, toen-ie uit z’n kamer naar bulten was gekomen; de herfst met z’n ruig-frissche kou, z’n hittelooze zon, ^aarin de stadshuizen opstonden als blanklichte paleizen-rissen, elke kleur, als metaal, in z’n sobere zelfschoonheid, als door glasklaar, gelaten. En tusschen de stomme wonderbaarlijkheden, die er massaal hun schoonheid uit stonden te pralen onder den wijdklinkenden hemel, stond ’t geboomte als door een reuzige hand bij groepen en plokken neergeschikt, hoog-schaterend van zonnespel op