15
Lief, goed klein jongetje, dat mij uw snoepc.ent gaf, teerhartig zacht knaapje, er moet heel veel stevige theorie en veel bittere ondervinding zijn om mij te overtuigen, dat uw eenvoudig weggeven verkeerd was.
Want zoo ook de bedelaar uw cent niet verdient, noch er een goed gebruik van maakt, gij maaktet een goed gebruik van uw kleinen schat. Lief knaapje, ik druk u aan mijn hart en kus u in gedachten...
Ik strompelde voort, de drukkere straten in. De menschen keken mij meêwarig aan. Op een brug stonden wat sjouwerlui. Een van hen, een opgeschoten jongen, lachte en riep mij een scheldwoord toe. Maar de anderen wezen hem terecht.
„Geef (vloek) die (vloek) kerel liever wat. Waar ben je zelf aan toe?” grofstemde een der sjouwerlui. En meteen een paarsch zakje openschuivend, haalde hij er een boterham uit en reikte mij die toe.
„Daar, vr...t, als je honger hebt!”
„Dank u Vel, dank u wel, mijnheer,” zei ik, weder onbeholpen aanslaand.
„’k Ben geen mijnheer, ’k ben ook maar een arme verd...ling!”
En hij schoof ’t zakje met een ruk dicht. Ik strompelde verder, de boterham in mijn zak stekend. Om hem genoegen te doen deed ik een grooten hap in de boterham, ’t Was een dikke snee wittebrood met boter en Leidsche kaas. De boter smaakte als gestold kaarsvet, margarine van de minste qualiteit.
’k Hinkte voort, mijn linkervoet telkens naschurend over de keien.
De heeren, die naar hun kantoren gingen, de winkeljuffrouwen, de huisnaaisters keken mij allen met medelijden aan, maar geen gaf iets. Ik sleepte mij voort. Doch na een half uur was ik doodmoe. De kruk deed mij onder den arm schrijnende pijn. Mijn voeten in de lompe, harde soldatenschoenen begonnen ook zeer te doen. Ik moest rusten, ’k Ging daarom rechtsaf naar het Haagsche bosch en zette mij daar tegenover het hertenkamp op een bank.
Zoo was ’t uit te houden; de zoele herfstdag, het wuivende streel-windje, het landschap in herfsttinten en de zilverige lucht, waar de zon nu even kwam doorsluimeren...
De kruk naast mij, bleef ik een half uur rusten. Enkele wandelaars kwamen voorbij. Oude gepensionneerden, die hun morgenwandeling maakten, jonge dames met een romannetje in de hand of een taschje of een lawn-tennis-bat.
Telkens sloeg ik aan. Allen gaven mijn groet terug, sommigen zelfs heel vriendelijk. Er waren jonge dames, die dadelijk het hoofd afkeerden. Het deed haar zichtbaar pijn mij zoo ellendig te zien.
Doch geen enkele, wier medelijden zich in een onmiddellijke daad omzette. Ik ontving niets.
Een artillerie-officier wandelde voorbij. Ik stond op, maakte een militair saluut.
Hij beantwoordde het even en ging door.