Een jonge vrouw, met zeer zwierige kleeding, zag mij aan. Ik sloeg aan. Zij liep door, bleef ietwat verder met den rug naar mij toe staan, opende haar taschje.
„Hier,” zei ze, het gehandschoende handje achter zich houdend en ’t gelaat naar mij keerend.
Ik greep mijn kruk, strompelde op haar toe, doch liet den cent, dien zij mij gaf, vallen.
„Stommerd,” zei ze, voortgaande.
Ik beurde den cent op, ging weer naar de bank, volgde haar slank figuurtje. Verder, bij de kromming van den weg, wachtte de officier haar op...
En weer zat ik geruimen tijd, zonder iets anders te ontvangen dan medelijdende blikken.
Toen stond ik pp en strompelde het bosch verder in. Aan den weg stond een bedelaar met een houten been, een écht gebrek. Hij had een vaalbleek gelaat, een zwarten baard, norsche oogen. Zijn kleeding was schamel, maar goed onderhouden.
Hij zag mij aanstrompelen; toen wij dicht bij elkaar waren, ontmoetten onze oogen elkaar. Zijn oogen waren norsch, maar niet meedoogenloos.
Ik sloeg aan met den wijsvinger.
Hij gaf zwijgend een korten knik en liep een paar passen in de richting tegenovergesteld aan de mijne.
Voort sleepte ik mij. Bij een kruislaan zat een oude man op een bank met een anderen man. De oude man had een langen grijzen baard.
„Dat is weer een concurrent,” zei hij tot den anderen man. „’t Is hard hoor, als je zoo je eindje moet halen.”
’k Liep door tot aan een vijver. De vijver was stil en onbewogen. Wat dorre bruine bladeren dreven niet weg, zoo windstil was het. En aan de overzijde dreven een achttal blanke zwanen, de slanke nekken een enkele maal opgolvend. En verder aan de overzijde, bij een dikken boom, zat een jonge schilder voor een doek, dat op een ezeltje was geplaatst en achter hem stonden twee andere jongelieden en keken naar zijn werk.
Artisten, daarheen!
’k Strompelde ’t bruggetje op, sleepte er af, hinkte met korte doffe stampen van de kruk op den zachten grond naar de drie jongelui:
’k Was van plan niets te zeggen. Zoodra een der jongelieden mij zag, begon hij te lachen.
„Daar zal je ’m hebben! Ha, ha, ha. Is dat mijn hoedje niet, baron......”
De tweede jongeling lachte nu ook. Ik kromp ineen, maakte mij klein, staarde wezenloos uit de oogen, terwijl de twee mij bespotten.
Doch de derde, het jongemensch, dat schilderde een stillen vijver met zwanen, omkranst door dicht geboomte in goudbruine herfsttinten, verwazend in ’t verschiet, zeide driftig-verwijtend tot de twee spotters: