2
vest zit vol vetvlekken, die door ’t lang in de kast hangen uitgeslagen zijn. Alle knoopen ontbreken. Daarom worden er drie knoopen van verschillende soort aangezet.
Bij den uitdrager worden gekocht: een paar oude, scheefgeloopen soldaten-schoenen (turftrappers), waarvan de eene met een bandje, de andere met een geknoopten veter wordt vastgemaakt; een paar wollen soldatensokken met evenveel mazen en stoppen als weefsel; een lange bruine overjas, eens (lang geleden!) gemaakt voor een persoon, twee voet langer dan ik — wij scheuren er twee handbreed lengte van af en laten den gerafelden rand ongezoomd; een bruin gedeukt fantasie-hoedje met smallen vettigen rand.
Ik krijg nog een ouden rood-wollen vrouwen-omslagdöek en een goren rood-katoenen zakdoek. Ik heb een ouderwetschen blauw stalen boerenbril gekocht en omwind het staal met vettig garen.
De geheele uitrusting is er op berekend een man schamel, maar inderdaad niet onvoldoende te kleeden. Zij kost ƒ 5.—, een prijs, die nog veel te hoog is, doch de uitdrager weet zijn voordeel te doen.
En thans de vermomming.
Ik steek moedig de hand in een bak met asch en wrijf er gelaat, nek, ooren en polsen mede in, zoodat deze vaalbruin zijn. Daarna knip ik mijn nagels hoekerig af en woel met mijn handen in een bak met cokes. Ik knoop eerst het roode doekje, dan den halsdoek om mijn hals, trek de jas aan, zet het hoedje op met het lange haar verward er onder uit en bezie mij in den spiegel.
Ik ben onherkenbaar. Maar toch ontbreekt mij nog één ding. Waarmede zal ik het medelijden der menschen opwekken ? Mannen in schamele kleedij, met vuile gezichten, zijn er vele. Ik moet een lichaamsgebrek hebben.
De water- en vuurbaas uit de steeg dichtbij is mank. Voor één gulden verkoopt hij een van zijn krukken. Het is een zware, oude armkruk van dit model ï en waar de hand haar in ’t midden vat, is zij geheel uitgesleten, iets als de heilige steen te Mekka, uitgehold door de lippen der kussende geloovigen.
Ik besluit de kruk onder den oksel van den rechterarm te plaatsen en het linkerbeen stijf te houden, het telkens achter het rechterbeen latende naslepen.
Het is tien uur geworden. Ik vang mijn reis naar ’t land der arm-sten aan, hink den winkel uit en begeef mij naar een straatje, waar een slaapstede is. De hoofdredacteur volgt mij. Hij zal dezen eersten avond den liefdadigen heer voorstellen, die een armen zwerver aan een nachtverblijf helpt. Mijn ondervinding van veertien dagen heeft mij geleerd, dat dit type zeer zeldzaam is!
Het is een lange wég en ik ben spoedig door het ongewone loopen vermoeid. De menschen kijken mij na. Sommigen spotten. „Wat zullen wij daar hebben?” roept een als werkman gekleed persoon, die mij voorbijgaat.
De meeste voorbijgangers hebben zichtbaar medelijden.
Bij een brug vraag ik een brugwachter naar den weg. De man s vriéndelijk; op zijn goedig, gebaard gelaat lees ik meewaren. Hij wijst mij een nauw gangetje aan de overzijde aan. Ik strompel er