6i
opgebonden, wilde streelen, schrikte hij opeens van zichzelf. Het was hem alsof hij haar bezoedelde.
„Moeder heeft mij al verteld, hoe prachtig je gisteren gewerkt hebt, Hans,” zeide zij, met haar zachte, blauwe oogen naar hem opziende. „En als je zelf een groot uitgever bent geworden, mag ik dan al de boeken lezen ? En wat heerlijk, datje nu alle dagen thuis komt.”
Hij hoorde haar spreken, kinderlijk, onbevangen, rein, onschuldig en het was hem of hij naar heur stem luisterend, tegelijk hooger, hemelsch koraalzang hoorde.
„Waar luister je naar?” vroeg moeder, ziende dat hij zijn oogen naar de zoldering had opgeslagen en luisterde.
„Ik moeder? Naar niets ...”
Tegelijkertijd voelde hij dat hij kleurde en dat zijn hart begon te bonzen.
Na het ontbijt liep hij met veerkrachtige schreden de stad in. In de Vondelstraat woonde een oude r.otaris, die zijn jonge maitreise had getrouwd en daardoor uit zijn kring gestooten, zijn leven doorbracht met lezen. Toen hij zich liet aandienen, kreeg hij de boodschap, dat mijnheer nog niet bij de hand was. Hoe laat zou mijnheer mij dan kunnen ontvangen. Ik kom met een hoogst belangrijke, litteraire verschijning.”
Het dienstmeisje ging terug, bleef een oogenblikje weg. Toen kwam een jong, blond vrouwtje met papiljotten in ’t haar en een roze morgenjapon met wijde mouwen, waarin de zeer blanke armen voor-deelig werden vertoond, zelve naar voren, met een gemelijken trek op ’t gelaat en een bits woord op de tong. Maar zoodra zij den knappen, slanken col-